Plantage Onverwacht was een houtgrond en wordt ook zo genoemd in de archieven: de houtgrond Onverwacht of de houtgrond Onverwagt.
Wat het werk op een houtgrond inhield valt te lezen in de geschiedenis van plantage Onoribo, geschreven door Philip Dikland.
(TIP! Suriname Heritage Guide voor informatie over Surinaamse erfgoed, waaronder plantage informatie, grondbrieven enz.)
Extract uit plantage Onoribo door Philip Dikland
Op de plantage werd bouwhout geproduceerd, in de voor die tijd gebruikelijke afmetingen "alle soorten van timmerhout : vierkant hout, planken, cingles, sparren & palisaden".
Transport was bij het werk de bepalende factor. Het hout werd over het algemeen met handkracht uitgesleept. Hoe verder van de kreek, des te duurder het uitslepen van het hout. Slavenarbeid is zeker niet gratis, de indirecte kosten telden wel degelijk door.
Het bewerken van het hout geschiedde bij de boom, zodat er minder transport nodig was. De keuze van de bomen was afgestemd op de verwerkingsmethode. Grote hardhoutbomen waren niet erg interessant, veel te zwaar om te bewerken. Liever zocht men wat kleinere maten, die gemakkelijker op een zaagbok te plaatsen waren, of werden gekwijld. Zachthout zoals wana was gemakkelijker te bewerken, grote maten waren daar geen probleem.
De houtplantages hadden geduchte concurrentie van de bosnegerbevolking, de feitelijke eigenaars van de bovenloop der rivieren. Dezen behoefden zich niet tot één concessie te beperken, en velden uitsluitend hout in de nabijheid der rivier. Daardoor konden zij goedkoper leveren.
Omstreeks 1831 bezocht M.D. Teenstra de plantage om gegevens te verzamelen voor zijn boek "De landbouw in de kolonie Suriname". Op Onoribo woonden en werkten toen 88 slaven. In zijn boek beschrijft hij het werk op de houtgronden :
"..... Nadat men eenen boom met eenen AKSE of bijl heeft doen vellen (dit wordt ook dikwijls door vuur verricht, ten gevolge waarvan men denzelven met wortel en tak uitroeit, en de boom hol zijnde, geheel verbrandt, zoodat men in dat geval genoodzaakt is, eenen anderen te zoeken) - nadat dan een boom op deze of gene wijze gevallen is, wordt hij vierkant gekapt ( de gewone taks is voor éénen Neger vier boomstammen per week), uit welken boom men vervolgens ter zelfde plaats, waar hij gegroeid en gevallen is, planken zaagt.
Men vindt niet zelden boomstammen met 2 en 3 voeten kant, en 25 tot 50 voeten voeten lang, uit welke eene grote hoeveelheid 1 en 1 1/2 duims planken gesneden wordt. De gewone taks is, dat twee Negers 18 planken à 30 voeten lengte (bij anderen 500 voeten) per week zagen moeten. Deze planken worden vervolgens door Negermeiden op hare hoofden (waarop de negers alles dragen, waarmee men het ook belasten mag), met eene ongeloofelijke kracht en moeite, door het dichte bosch huiswaarts getorscht, waarvan de gevallen boom niet zelden meer dan 2 uren verwijderd ligt, doende, niettegenstaande dezen afstand en de moeijelijkheid van den weg, gemeenlijk twee zulke togten op een dag. Thans geeft men voor taks aan de negers op de houtgronden in Boven-Para : 25 tot 35 voeten te kanten voor éénen Neger per dag, zijnde balken van 7 a 8 duim kant, bij welke taksen men natuurlijkerwijze de hardheid van het hout in aanmerking neemt, bijvoorbeeld: Bruin- en Groenhart en dergelijk hout van 8, 9, en 10 duimen kant 25, en minder hard hout tot de lengte van 35 voeten. -
Twee negers moeten per week 240 vierkante voeten planken zagen, breede planken wel eens wat meer ; echter is de gemiddelde taks 12 planken van 20 voeten lang en 12 duimen breed. (Rijnlandse maat) ........"
De houtproducten van de plantages werden vervolgens met ponten of vletboten naar de stad gebracht, en aldaar op de houtmarkt verkocht